Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (Voor de EER relevante tekst)
Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s(2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
De Europese Raad schaarde zich in zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 achter een bindend streefcijfer van ten minste 40 % eigen reductie van broeikasgasemissies voor de gehele economie tegen 2030 ten opzichte van 1990, en dat streefcijfer is in de conclusies van de Europese Raad van 17 en 18 maart 2016 bevestigd.
In de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 staat dat het streefcijfer van ten minste 40 % emissiereductie collectief door de Unie op de meest kosteneffectieve wijze moet worden gehaald, en dat in 2030 binnen het in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad(4) vastgestelde emissiehandelssysteem van de Europese Unie („EU-ETS”) een emissiereductie van 43 % ten opzichte van 2005 tot stand moet zijn gebracht en in de niet-ETS-sectoren een reductie van 30 %. Alle sectoren van de economie moeten tot het verwezenlijken van deze broeikasgasemissiereducties bijdragen en alle lidstaten moeten aan deze inspanning deelnemen, waarbij overwegingen van billijkheid en solidariteit op een evenwichtige manier in aanmerking moeten worden genomen. De methode om de nationale reductiestreefcijfers voor de niet-ETS-sectoren te bepalen, met alle elementen die worden toegepast in Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad(5), moet tot en met 2030 worden gehandhaafd, waarbij de inspanningen worden verdeeld op basis van het relatieve bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking. Alle lidstaten dienen een bijdrage te leveren aan de algehele reductie van de Unie in 2030, met streefcijfers van 0 % tot – 40 % ten opzichte van 2005. De nationale streefcijfers binnen de groep lidstaten met een bbp per hoofd van de bevolking dat hoger ligt dan het gemiddelde van de Unie moeten evenredig worden aangepast met het oog op een billijke en evenwichtige weerspiegeling van de kosteneffectiviteit. De verwezenlijking van deze broeikasgasemissiereducties moet efficiëntie en innovatie in de economie van de Unie bevorderen en moet in het bijzonder verbeteringen in met name de bouwsector, de landbouw, het afvalbeheer en het vervoer stimuleren, voor zover deze binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.
Deze verordening maakt deel uit van de uitvoering van de bijdragen van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs(6), die in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change — UNFCCC) is aangenomen. De Overeenkomst van Parijs is namens de Unie op 5 oktober 2016 gesloten bij Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad(7). De toezegging van de Unie tot broeikasgasemissiereducties in de gehele economie is vervat in de voorgenomen nationaal bepaalde bijdrage die de Unie en haar lidstaten op 6 maart 2015 met het oog op de Overeenkomst van Parijs hebben ingediend bij het secretariaat van het UNFCCC. De Overeenkomst van Parijs is op 4 november 2016 in werking getreden en vervangt de aanpak die in het kader van het Protocol van Kyoto van 1997 is gevolgd en die na 2020 niet zal worden voortgezet.
De Overeenkomst van Parijs bevat onder meer een streefcijfer op lange termijn dat strookt met de doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging ruim beneden 2 °C boven de pre-industriële niveaus te houden, en te trachten de stijging tot 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus te beperken. In de overeenkomst wordt benadrukt dat het van belang is zich aan te passen aan de nadelige gevolgen van klimaatverandering en geldstromen in lijn te brengen met een traject naar broeikasgasarme en klimaatveerkrachtige ontwikkeling. In de Overeenkomst van Parijs wordt ook gevraagd om een balans tussen antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen in de tweede helft van deze eeuw en wordt de Partijen verzocht maatregelen te nemen om, waar van toepassing, putten en reservoirs van broeikasgassen, waaronder bossen, in stand te houden en te versterken.
De Europese Raad sprak in zijn conclusies van 29-30 oktober 2009 steun uit voor een doelstelling van de Unie, in het kader van de volgens het Intergouvernementele Panel inzake klimaatverandering (IPPC) noodzakelijke verminderingen door de ontwikkelde landen als groep, inhoudende dat de broeikasgasemissies in 2050 met 80 à 95 % moeten zijn verminderd in vergelijking met de niveaus van 1990.
De nationaal bepaalde bijdragen van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs moeten een zo hoog mogelijk ambitieniveau weerspiegelen en in de loop der tijd vooruitgang vertonen. Daarenboven moeten de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs streven naar het formuleren en mededelen van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling, indachtig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. In de conclusies van de Raad van 13 oktober 2017 wordt het belang erkend van de langetermijndoelstellingen en van de vijfjaarlijkse beoordelingscycli voor de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en wordt gewezen op het belang van langetermijnstrategieën voor een op lage uitstoot van broeikasgassen gebaseerde ontwikkeling als beleidsinstrument voor het uitwerken van betrouwbare trajecten en de beleidswijzigingen op lange termijn die nodig zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken.
Voor de overschakeling naar schone energie zijn veranderingen in het investeringsgedrag en stimuleringsmaatregelen op alle beleidsgebieden noodzakelijk. Het is een essentiële prioriteit van de Unie om een veerkrachtige energie-unie tot stand te brengen en daarmee haar burgers betrouwbare, duurzame, concurrerende en betaalbare energie te leveren. Om dat te bereiken, moet verder werk worden gemaakt van ambitieuze klimaatmaatregelen via deze verordening en moet vooruitgang worden geboekt met andere aspecten van de energie-unie, zoals is uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 met de titel „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”.
Een reeks maatregelen van de Unie helpt de lidstaten hun klimaattoezeggingen na te komen en is van cruciaal belang om de noodzakelijke broeikasgasemissiereducties te verwezenlijken in de sectoren die onder deze verordening vallen. Die maatregelen omvatten de wetgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen, de reductie van CO2-emissies van wegvoertuigen, de energieprestatie van gebouwen, hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en de circulaire economie, alsook de financieringsinstrumenten van de Unie voor klimaatgerelateerde investeringen.
In de conclusies van de Europese Raad van 19-20 maart 2015 staat dat de Unie vastbesloten is een energie-unie op te bouwen, met een toekomstgericht klimaatbeleid dat berust op de kaderstrategie van de Commissie, met vijf nauw met elkaar samenhangende dimensies die elkaar versterken. Matiging van de energievraag is een van de vijf dimensies van die strategie voor de energie-unie. Een betere energie-efficiëntie kan aanzienlijke dalingen van de broeikasgasemissie opleveren. Het kan ook gunstig zijn voor het milieu en de gezondheid, de energiezekerheid verbeteren, de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, de energiearmoede helpen verminderen en leiden tot meer werkgelegenheid en economische activiteit in de gehele economie. Maatregelen die bijdragen tot een verhoogd gebruik van energiebesparende technologieën in gebouwen, de industrie en de vervoerssector zouden een kosteneffectieve manier kunnen zijn om de lidstaten te helpen hun doelstellingen krachtens deze verordening te verwezenlijken.
De invoering en ontwikkeling van duurzame en innovatieve praktijken en technologieën kan de rol van de landbouwsector in verband met matiging van en aanpassing aan het klimaat versterken, met name door broeikasgasemissies terug te dringen en putten en koolstofvoorraden te handhaven en te versterken. Om de koolstof- en ecologische voetafdruk van de landbouwsector te verkleinen, met behoud van de productiviteit, regeneratiecapaciteit en vitaliteit ervan, is het van belang om de maatregelen voor matiging van en aanpassing aan het klimaat aan te scherpen alsmede de financiering op te voeren van onderzoek voor de ontwikkeling van en investeringen in duurzame en innovatieve praktijken en technologieën.
De landbouwsector heeft een rechtstreeks en aanzienlijk effect op biodiversiteit en ecosystemen. Daarom is het van belang zorg te dragen voor de samenhang tussen de doelstelling van deze verordening en andere beleidslijnen en doelstellingen van de Unie, zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid en doelstellingen in verband met de biodiversiteits- en bosbouwstrategie en de strategie voor een circulaire economie.
De vervoerssector vertegenwoordigt bijna een kwart van de broeikasgasemissies van de Unie. Daarom is het van belang de emissies van broeikasgassen en de risico’s van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de vervoerssector terug te dringen door een alomvattende aanpak voor de bevordering van broeikasgasemissiereducties en energie-efficiëntie in het vervoer, voor elektrisch vervoer, voor een verschuiving van vervoerswijzen, wanneer die duurzamer zijn, en voor duurzame hernieuwbare energiebronnen in de vervoerssector, ook na 2020. De overgang naar emissiearme mobiliteit als onderdeel van de meer algemene omschakeling naar een veilige en duurzame koolstofarme economie kan worden vergemakkelijkt door de invoering van gunstige voorwaarden en sterke prikkels en van langetermijnstrategieën die tot meer investeringen kunnen leiden.
Het effect van Uniebeleid en nationaal beleid en van maatregelen ter uitvoering van deze verordening moet worden beoordeeld in overeenstemming met de bewakings- en rapportageverplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad(8).
Zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit, moet de mainstreamingmethode die wordt toegepast tijdens het meerjarig financieel kader 2014-2020, in voorkomend geval, worden voortgezet en verbeterd om in te spelen op de uitdagingen en investeringsbehoeften met betrekking tot klimaatactie vanaf 2021. Financiering door de Unie moet stroken met de doelstellingen van haar beleidskader voor klimaat en energie 2030 en met de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, teneinde de doeltreffendheid van de openbare uitgaven te waarborgen. De Commissie moet een rapport opstellen over het effect van financiering van de Unie die uit de Uniebegroting of anderszins wordt toegekend overeenkomstig het recht van de Unie inzake broeikasgasemissies in de sectoren die onder deze verordening of onder Richtlijn 2003/87/EG vallen.
Deze verordening moet van toepassing zijn op de broeikasgasemissies van de IPCC-categorieën energie, industriële processen en gebruik van producten, landbouw en afval, zoals bepaald in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, met uitzondering van de broeikasgasemissies afkomstig van de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.
De gegevens die momenteel worden gerapporteerd in de nationale broeikasgasinventarissen en de nationale en Unieregisters zijn niet toereikend om op het niveau van de lidstaten te bepalen hoeveel CO2-uitstoot van de burgerluchtvaart op nationaal niveau niet onder Richtlijn 2003/87/EG valt. Bij het vaststellen van rapportageverplichtingen mag de Unie aan de lidstaten of aan de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s/mkb) geen lasten opleggen die niet in verhouding staan tot de nagestreefde doelstellingen. De niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende CO2-emissies van vluchten maken slechts een zeer klein deel uit van de totale broeikasgasemissies, en een rapportagesysteem voor die emissies zou onnodig belastend zijn in het licht van de bestaande voorschriften die krachtens Richtlijn 2003/87/EG voor de gehele sector gelden. Derhalve moeten CO2-emissies van IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” voor de toepassing van deze verordening als gelijk aan nul worden beschouwd.
De mate waarin elke lidstaat de broeikasgasemissies in 2030 moet hebben gereduceerd, moet worden bepaald in verhouding tot de hoeveelheid onder deze verordening vallende broeikasgasemissies die in 2005 is vastgesteld, met uitsluiting van de geverifieerde broeikasgasemissies van installaties die in 2005 bestonden en pas na 2005 in het EU-ETS zijn opgenomen. De jaarlijkse emissieruimten van 2021 tot en met 2030 moeten worden bepaald op basis van de gegevens die door de lidstaten zijn ingediend en door de Commissie zijn beoordeeld.
De aanpak van jaarlijkse bindende nationale doelstellingen die in Beschikking nr. 406/2009/EG wordt gehanteerd, moet van 2021 tot en met 2030 worden gehandhaafd. De voorschriften voor de vaststelling van de jaarlijkse emissieruimten voor elke lidstaat zoals bepaald in deze verordening dienen dezelfde methodiek te volgen als voor lidstaten met negatieve doelstellingen op grond van die beschikking, waarbij de trajectberekening echter begint op vijf twaalfde van de afstand van 2019 tot 2020 of in 2020 op basis van de gemiddelde broeikasgasemissies tijdens de periode 2016 tot en met 2018, en het eind van het traject voor elke lidstaat de doelstelling voor 2030 is. Om ervoor te zorgen dat op passende wijze wordt bijgedragen aan de Uniedoelstelling voor de reductie van broekgasemissies voor de periode van 2021 tot en met 2030 moet de begindatum van het traject voor elke lidstaat worden vastgesteld op basis van de vraag welk van die data in een kleinere emissieruimte resulteert. Voor de lidstaten met zowel een positieve doelstelling volgens Beschikking nr. 406/2009/EG als een toenemende jaarlijkse emissieruimte tussen 2017 en 2020 volgens Besluit 2013/162/EU(9) van de Commissie en Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU(10) van de Commissie, moet worden voorzien in een aanpassing van de jaarlijkse emissieruimte in 2021, zodat de capaciteit voor meer broeikasgasemissies tijdens die jaren wordt weerspiegeld.
Er moet worden voorzien in een aanvullende aanpassing voor bepaalde lidstaten, teneinde rekening te houden met hun bijzondere situatie in die zin dat zij zowel een positieve doelstelling volgens Beschikking nr. 406/2009/EG hebben als hetzij de laagste broeikasgasemissies per hoofd van de bevolking volgens die beschikking, hetzij het laagste aandeel van de broeikasgasemissies in sectoren die niet onder die beschikking vallen, vergeleken met hun totale broeikasgasemissies. Die aanvullende aanpassing mag uitsluitend betrekking hebben op een deel van de broeikasgasemissiereducties die in de periode van 2021 tot en met 2029 nodig zijn, teneinde prikkels voor aanvullende broeikasgasemissiereducties te behouden en de verwezenlijking van het streefcijfer voor 2030 niet te beïnvloeden, waarbij rekening moet worden gehouden met het gebruik van andere aanpassingen en vormen van flexibiliteit waarin deze verordening voorziet.
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de bepalingen van deze verordening betreffende de vaststelling van de jaarlijkse emissieruimten voor de lidstaten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(11).
In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 stelde de Europese Raad dat de beschikbaarheid en het gebruik van de bestaande flexibiliteitsinstrumenten binnen de niet-ETS-sectoren aanzienlijk moeten worden verhoogd om ervoor te zorgen dat de collectieve inspanning van de Unie kosteneffectief is en dat de broeikasgasemissies per hoofd van de bevolking uiterlijk in 2030 convergeren. Om de algemene kosteneffectiviteit van de totale vermindering te verhogen, moeten de lidstaten een deel van hun jaarlijkse emissieruimten kunnen reserveren en lenen. Tevens moeten zij een deel van hun jaarlijkse emissieruimte aan andere lidstaten kunnen overdragen. De transparantie van die overdrachten moet worden gewaarborgd en zij moeten worden uitgevoerd op een voor beide partijen aanvaardbare wijze, onder meer door middel van een veiling, de inschakeling van tussenpersonen die als agent optreden of op basis van bilaterale regelingen. Een overdracht in die zin kan voortkomen uit een project of programma voor de beperking van broeikasgassen dat in de verkopende lidstaat wordt uitgevoerd en door de ontvangende lidstaat wordt bekostigd. Voorts moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben het opzetten van publiek-private partnerschappen voor projecten overeenkomstig artikel 24 bis, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, aan te moedigen.
Er moet een eenmalige flexibiliteit worden geschapen om de verwezenlijking van de streefcijfers te vergemakkelijken voor lidstaten met nationale reductiestreefcijfers die aanzienlijk boven zowel het gemiddelde van de Unie als hun kosteneffectief reductiepotentieel liggen, alsmede voor lidstaten die in 2013 niet kosteloos EU-ETS-rechten hebben toegewezen aan industriële installaties. Voor het behoud van het doel van de marktstabiliteitsreserve, ingesteld bij Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad(12) ter bestrijding van de structurele onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod in het EU-ETS, moeten bij het bepalen van het totale aantal EU-ETS-rechten in omloop in een gegeven jaar de voor de eenmalige flexibiliteit in aanmerking genomen EU-ETS-rechten worden beschouwd als EU-ETS-rechten in omloop. De Commissie moet in haar eerste evaluatie in het kader van dat besluit nagaan of daarmee moet worden doorgegaan.
Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad(13) bevat de boekhoudregels voor broeikasgasemissies en -verwijderingen die verband houden met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (land use, land-use change and forestry — „LULUCF”). Activiteiten die binnen het toepassingsgebied van die verordening vallen, dienen niet onder de onderhavige verordening te vallen. Ofschoon het milieuresultaat uit hoofde van deze verordening met betrekking tot de niveaus van de gerealiseerde broeikasgasemissiereductie wordt beïnvloed door het meerekenen van een hoeveelheid die maximaal de som bedraagt van de totale nettoverwijderingen en de totale netto-emissies van bebost land, ontbost land, beheerd bouwland, beheerd grasland en — onder bepaalde voorwaarden — beheerd bosland, alsmede — wanneer dat verplicht is uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 — beheerd wetland, zoals deze termen zijn gedefinieerd in die Verordening, moet in deze verordening een LULUCF-flexibiliteit worden opgenomen voor een maximale hoeveelheid van 280 miljoen ton CO2-equivalent van die verwijderingen, verdeeld over de lidstaten, als een eventuele aanvullende mogelijkheid voor de lidstaten om aan hun toezeggingen te voldoen. Die totale hoeveelheid en de verdeling ervan over de lidstaten dienen rekening te houden met het lagere beperkingspotentieel van de sector landbouw en landgebruik en met een passende bijdrage van die sector aan de beperking en vastlegging van broeikasgassen. Daarenboven moeten vrijwillige schrappingen van jaarlijkse emissieruimten uit hoofde van deze verordening het mogelijk maken die hoeveelheden mee te rekenen bij de beoordeling van de naleving door de lidstaten van de verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841.
Op 30 november 2016 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de governance van de energie-unie („het governancevoorstel”), waarin staat dat de lidstaten nationale geïntegreerde energie- en klimaatplannen moeten opstellen in het kader van de strategische planning van het energie- en klimaatbeleid voor alle vijf belangrijke dimensies van de energie-unie. Volgens het governancevoorstel is voor de nationale plannen voor de periode van 2021 tot en met 2030 een belangrijke rol weggelegd in de planning van de lidstaten van hun naleving van deze verordening en Verordening (EU) 2018/841. De lidstaten moeten daartoe het beleid en de maatregelen uitstippelen waarmee zij kunnen voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze verordening en Verordening (EU) 2018/841, met een blik op de langetermijndoelstelling om een evenwicht te bereiken tussen broeikasgasemissies en -verwijderingen conform de Overeenkomst van Parijs. Die plannen moeten ook een beoordeling bevatten van de effecten van de geplande beleidslijnen en maatregelen om de doelstellingen te bereiken. Overeenkomstig het governancevoorstel dient de Commissie in haar aanbevelingen over de ontwerpen van nationale plannen de geschiktheid aan te kunnen geven van het ambitieniveau en van de verdere uitvoering van beleidslijnen en maatregelen. Bij het opstellen van die plannen moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid de LULUCF-flexibiliteit te gebruiken om aan deze verordening voldoen.
Het Europees Milieuagentschap heeft ten doel duurzame ontwikkeling te ondersteunen en een aanzienlijke en meetbare verbetering van het milieu te helpen verwezenlijken door tijdige, gerichte, relevante en betrouwbare informatie te verstrekken aan beleidsmakers, overheidsinstellingen en het publiek. Het Europees Milieuagentschap moet, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bijstaan.
Aanpassingen van het toepassingsgebied van de artikelen 11, 24, 24 bis en 27 van Richtlijn 2003/87/EG moeten gepaard gaan met een overeenkomstige aanpassing van de broeikasgasemissieplafonds die onder deze verordening vallen. Bijgevolg moeten de lidstaten die in hun toezeggingen uit hoofde van deze verordening aanvullende broeikasgasemissies opnemen van installaties die voordien onder Richtlijn 2003/87/EG vielen, aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen uitvoeren in de sectoren die onder deze verordening vallen, teneinde die broeikasgasemissies te verminderen.
Als erkenning van de eerdere inspanningen die de lidstaten met in 2013 een bbp per hoofd van de bevolking onder het gemiddelde van de Unie zich sinds 2013 hebben getroost, is het dienstig te voorzien in een beperkte veiligheidsreserve voor speciale doeleinden van maximaal 105 miljoen ton CO2-equivalent onder handhaving van de milieu-integriteit van deze verordening, alsmede in prikkels voor acties van lidstaten die verder gaan dan de minimumbijdragen krachtens deze verordening. De veiligheidsreserve moet ten goede komen aan de lidstaten waarvan het bbp per hoofd van de bevolking in 2013 onder het Uniegemiddelde lag, waarvan de broeikasgasemissies lager liggen dan hun jaarlijkse emissieruimte van 2013 tot en met 2020 en die, ondanks het gebruik van andere flexibiliteitsvormen krachtens deze verordening, moeite hebben om hun broeikasgasemissiestreefcijfer voor 2030 te halen. Een veiligheidsreserve van die omvang zou een aanzienlijk deel van het geraamde collectieve tekort van de in aanmerking komende lidstaten in de periode 2021 tot en met 2030 dekken, zonder aanvullend beleid, en zou tegelijk de prikkels voor aanvullende maatregelen handhaven. De veiligheidsreserve moet voor die lidstaten in 2032 beschikbaar zijn, op bepaalde voorwaarden en mits het gebruik ervan geen afbreuk doet aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om in 2030 30 % minder broeikasgassen uit te stoten in de sectoren die onder deze verordening vallen.
Teneinde de ontwikkelingen in het kader van Verordening (EU) 2018/841 weer te geven, alsook voor de nauwkeurige boekhouding uit hoofde van deze verordening te zorgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen wat betreft de toestemming voor het gebruik van de landgerelateerde boekhoudcategorieën beheerde bosgrond en beheerd wetland onder de LULUCF-flexibiliteit en met betrekking tot de boekhouding van transacties uit hoofde van deze verordening, onder meer wat betreft het gebruik van de flexibiliteitsinstrumenten, de toepassing van de nalevingscontroles en de nauwkeurige werking van de veiligheidsreserve, door middel van het overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 525/2013 aangelegde register (het „Unieregister”). Informatie over boekhouding uit hoofde van deze verordening moet voor het publiek toegankelijk zijn. De noodzakelijke bepalingen voor de boekhouding van transacties moeten worden opgenomen in één instrument dat de boekhoudbepalingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, Verordening (EU) 2018/841, deze verordening en Richtlijn 2003/87/EG combineert. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(14). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
Deze verordening moet vanaf 2024 en vervolgens om de vijf jaar worden geëvalueerd om het algemene functioneren ervan te beoordelen, in het bijzonder gelet op de noodzaak van een strenger Uniebeleid en strengere Uniemaatregelen. Bij een dergelijke evaluatie moet onder meer rekening worden gehouden met veranderende nationale omstandigheden, met de resultaten van de faciliterende dialoog van 2018 in het kader van de UNFCCC („Talanoadialoog”) en met de algemene inventarisatie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs. Als onderdeel van de evaluatie moet ook worden gekeken naar het evenwicht tussen vraag en aanbod wat jaarlijkse emissieruimten betreft, om te garanderen dat de in deze verordening vastgestelde verplichtingen toereikend zijn. Voorts dient de Commissie, in het kader van haar regelmatige rapportage uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013, uiterlijk op 31 oktober 2019 de uitkomsten van de Talanoadialoog te beoordelen. De evaluatie voor de periode na 2030 moet stroken met de doelstellingen op lange termijn en de afspraken in het kader van de Overeenkomst van Parijs, en dient daartoe een vooruitgang in de loop der tijd weer te geven.
Om te zorgen voor efficiënte, transparante en kosteneffectieve rapportage en verificatie van broeikasgasemissies en van andere informatie die noodzakelijk is om de vooruitgang van de lidstaten met de jaarlijkse emissieruimte te beoordelen, moeten de voorschriften voor de jaarlijkse rapportage en evaluatie van deze verordening worden geïntegreerd in de desbetreffende artikelen van Verordening (EU) nr. 525/2013. Die verordening moet tevens waarborgen dat de jaarlijkse evaluatie van de vooruitgang van de lidstaten op het gebied van broeikasgasemissiereductie wordt gehandhaafd, rekening houdend met de vorderingen bij de beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie en met informatie die door de lidstaten wordt verstrekt. Om de twee jaar moet de verwachte vooruitgang van de Unie inzake het verwezenlijken van haar reductiestreefcijfers en van de lidstaten inzake het nakomen van hun verplichtingen in de evaluatie worden vermeld. De toepassing van verkleiningen moet echter slechts om de vijf jaar worden overwogen, zodat met de mogelijke bijdrage van bebost land, ontbost land, beheerd bouwland en beheerd grasland uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 rekening kan worden gehouden. Dit laat de taak van de Commissie om erop toe te zien dat de lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening nakomen, of de bevoegdheid van de Commissie om daartoe een inbreukprocedure in te leiden, onverlet.
Verordening (EU) nr. 525/2013 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Daar de doelstellingen van deze verordening, met name het vastleggen van verplichtingen voor de lidstaten met betrekking tot hun minimumbijdragen voor de periode 2021 tot en met 2030 voor de verwezenlijking van de doelstelling van de Unie om haar broeikasgasemissies te reduceren en bij te dragen tot het bereiken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,
Deze verordening laat strengere nationale doelstellingen onverlet,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1 Voorwerp
Deze verordening legt verplichtingen vast voor de lidstaten met betrekking tot de minimumbijdragen die zij in de periode 2021 tot en met 2030 moeten leveren om het streefdoel van de Unie te halen, namelijk haar uitstoot van broeikasgassen in de door artikel 2 van deze verordening bestreken sectoren in 2030 met 30 % te hebben verminderd in vergelijking met het niveau van 2005, en draagt bij tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Bij deze verordening worden tevens regels vastgesteld voor het bepalen van de jaarlijkse emissieruimten en voor de evaluatie van de vorderingen van de lidstaten bij het leveren van hun minimumbijdrage.
Artikel 2 Toepassingsgebied
Deze verordening is van toepassing op de broeikasgasemissies van de IPCC-broncategorieën energie, industriële processen en gebruik van producten, landbouw en afval zoals bepaald in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, met uitzondering van de broeikasgasemissies afkomstig van de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.
De onderhavige verordening is, onverminderd artikel 7 en artikel 9, lid 2, ervan, niet van toepassing op broeikasgasemissies en -verwijderingen die onder Verordening (EU) 2018/841 vallen.
Voor de toepassing van deze verordening worden CO2-emissies van IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” als gelijk aan nul beschouwd.
Artikel 3 Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- 1.„broeikasgasemissies”:
- de uitstoot van kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s), stikstoftrifluoride (NF3) en zwavelhexafluoride (SF6), uitgedrukt in ton CO2-equivalent, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 525/2013, en die binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt;
- 2.„jaarlijkse emissieruimten”:
- de per jaar maximaal toegestane broeikasgasemissies in de jaren 2021 tot en met 2030, zoals bepaald op grond van artikel 4, lid 3, en artikel 10;
- 3.„EU-ETS-emissierecht”:
- een „emissierecht” als omschreven in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2003/87/EG.
Artikel 4 Jaarlijkse emissieniveaus voor de periode 2021-2030
Iedere lidstaat beperkt in 2030 zijn krachtens lid 3 van dit artikel vastgestelde broeikasgasemissies met ten minste het percentage dat voor die lidstaat in bijlage I is vastgesteld ten opzichte van de broeikasgasemissies van die lidstaat in 2005.
Met inachtneming van de in de artikelen 5, 6 en 7 van deze verordening genoemde vormen van flexibiliteit, de aanpassing overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze verordening, en rekening houdend met een eventuele verkleining van de emissieruimte ingevolge artikel 7 van Beschikking nr. 406/2009/EG, zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn broeikasgasemissies tussen 2021 en 2029 elk jaar niet hoger liggen dan de grenswaarde bepaald door een lineair traject, beginnend met zijn gemiddelde broeikasgasemissies gedurende 2016, 2017 en 2018, zoals bepaald op grond van lid 3 van dit artikel, en eindigend in 2030 op de grenswaarde die voor die lidstaat in bijlage I bij deze verordening is vastgelegd. Het lineair traject van een lidstaat begint hetzij op vijf twaalfde van de afstand van 2019 tot 2020 hetzij in 2020 indien dat in een kleinere emissieruimte voor die lidstaat resulteert.
De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de jaarlijkse emissieruimten voor de jaren 2021 tot en met 2030, uitgedrukt in ton CO2-equivalent, zoals gespecificeerd in de leden 1 en 2 van dit artikel. Voor de toepassing van die uitvoeringshandelingen verricht de Commissie een uitgebreide beoordeling van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EU) nr. 525/2013 ingediende recentste nationale inventarisgegevens betreffende het jaar 2005 en de jaren 2016 tot en met 2018.
In die uitvoeringshandelingen wordt de waarde van de broeikasgasemissies van elke lidstaat in 2005 aangegeven die wordt gebruikt om de in de leden 1 en 2 gespecificeerde jaarlijkse emissieruimten te bepalen.
In die uitvoeringshandelingen worden, op basis van de percentages die door de lidstaten uit hoofde van artikel 6, lid 3, worden meegedeeld, eveneens de totale hoeveelheden gespecificeerd die kunnen worden meegerekend om te bepalen of een lidstaat zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 9 tussen 2021 en 2030 is nagekomen. Indien de som van de totale hoeveelheden in alle lidstaten hoger zou liggen dan de collectieve totaalhoeveelheid van 100 miljoen, worden de totale hoeveelheden voor elke lidstaat verhoudingsgewijs verminderd zodat de collectieve totaalhoeveelheid niet wordt overschreden.
Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 14 bedoelde onderzoeksprocedure.